Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
act
/ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan;
NOUN: handeling, wet, daad;
USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
again
/əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien;
USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom
GT
GD
C
H
L
M
O
ah
/ɑː/ = INTERJECTION: Ah!, Ach!, Och!, Oh!;
USER: ah, ach
GT
GD
C
H
L
M
O
always
/ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos;
USER: altijd, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
around
/əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond;
PREPOSITION: rondom;
USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
beg
/beɡ/ = VERB: smeken, bedelen, schooien;
USER: bedelen, smeken, begin, smeek, het begin
GT
GD
C
H
L
M
O
blond
/blɒnd/ = NOUN: blond, blondine;
ADJECTIVE: blond;
USER: blond, blonde, Cebus
GT
GD
C
H
L
M
O
brush
/brʌʃ/ = VERB: borstelen, vegen, uitborstelen, schuieren;
NOUN: borstel, kwast, kwispel;
USER: borstelen, borstel, poetsen, penseel, poets
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
come
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
creation
/kriˈeɪ.ʃən/ = NOUN: schepping, benoeming, aanstelling, voortbrenging;
USER: schepping, oprichting, creatie, creëren, scheppen
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
doll
/dɒl/ = NOUN: pop, tonnetje;
USER: pop, dames, voor dames, Doll, poppen
GT
GD
C
H
L
M
O
dolly
/ˈdɒl.i/ = NOUN: popje;
ADJECTIVE: poppen, prettig;
USER: popje, dolly, onderwagen, dolly de
GT
GD
C
H
L
M
O
dress
/dres/ = VERB: kleden, aankleden, zich kleden, opmaken, bereiden, zich richten, verband omleggen;
NOUN: kleding, kleren, tenue, toilet, japon;
ADJECTIVE: kleren-, kleder;
USER: kleden, aankleden, verkleedgames, kleding, dress
GT
GD
C
H
L
M
O
everywhere
/ˈev.ri.weər/ = ADVERB: overal, alom, allerwegen, wijd en zijd;
USER: overal, jaloezie, overal waar, alom
GT
GD
C
H
L
M
O
fantastic
/fænˈtæs.tɪk/ = ADJECTIVE: fantastisch, grillig, fantasierijk, luimig;
USER: fantastisch, fantastische, een fantastisch, geweldige, fantastic
GT
GD
C
H
L
M
O
fantasy
/ˈfæn.tə.si/ = NOUN: fantasie, verbeeldingskracht, luim, kuur;
USER: fantasie, Fantasy, fantasie van, de fantasie, fantasiewereld
GT
GD
C
H
L
M
O
feel
/fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen;
USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel
GT
GD
C
H
L
M
O
fool
/fuːl/ = NOUN: dwaas, gek, idioot, zot, nar, zottin;
ADJECTIVE: dwaas, gek, zot;
VERB: bedotten, foppen, voor de gek houden;
USER: gek, dwaas, gek houden, de gek, gek te houden
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
friend
/frend/ = NOUN: vriend, vriendin;
USER: vriend, vriendin, mail
GT
GD
C
H
L
M
O
fun
/fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid;
VERB: gekheid maken, grappen maken;
USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun
GT
GD
C
H
L
M
O
getting
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
girl
/ɡɜːl/ = NOUN: meisje, meid, deern;
USER: meisje, meid, meisje van, Het meisje, vrouw
GT
GD
C
H
L
M
O
glamor
= NOUN: aantrekkingskracht, betovering, autoriteit, prestige, gezag;
ADJECTIVE: betoverend, bekoorlijk, charmant;
VERB: fascineren, bekoren;
USER: betoverend, aantrekkingskracht, betovering, glamor, glamour,
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
hair
/heər/ = NOUN: haar, vacht, haartje, borstel, wol, wolhaar, pluis, vleug;
ADJECTIVE: haar-;
USER: haar, haren, hair
GT
GD
C
H
L
M
O
hanky
/ˈhæŋ.ki/ = NOUN: zardock;
USER: zardock, hanky, zakdoek, zakdoekje, hokus
GT
GD
C
H
L
M
O
having
/hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom;
USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
hi
/haɪ/ = INTERJECTION: Hi!;
USER: hi, hallo, hoi, muziekinstallatie, high
GT
GD
C
H
L
M
O
hit
/hɪt/ = NOUN: hit, treffer, succes, slag, stoot, tref, vooruitgang;
VERB: raken, slaan, treffen, klappen, kloppen;
USER: hit, raken, slaan, getroffen, raakte
GT
GD
C
H
L
M
O
hiya
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
imagination
/ɪˌmædʒ.ɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: verbeelding, verbeeldingskracht, voorstellingsvermogen, voorstelling, inbeelding;
USER: verbeelding, verbeeldingskracht, fantasie, de verbeelding, voorstellingsvermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
jump
/dʒʌmp/ = VERB: springen, laten springen, overslaan, stijgen, afspringen, doen opspringen;
NOUN: sprong, plotselinge beweging;
USER: springen, sprong, spring, springt, jump
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
ken
/ken/ = NOUN: gezichtskring;
USER: gezichtskring, ken
GT
GD
C
H
L
M
O
kiss
/kɪs/ = NOUN: kus, zoen, klots;
VERB: kussen, zoenen;
USER: zoenen, kus, kussen, kiss, kust
GT
GD
C
H
L
M
O
knees
/niː/ = NOUN: viering, fuif, feestje;
USER: knieën, knieen, knie, de knieën, knieën te
GT
GD
C
H
L
M
O
let
/let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen;
NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal;
USER: laten, laat, laten we, liet, te laten
GT
GD
C
H
L
M
O
life
/laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
love
/lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk;
VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen;
USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van
GT
GD
C
H
L
M
O
lyrics
/ˈlɪr.ɪk/ = NOUN: songtekst, tekst, lyriek, lierzang;
USER: songtekst, tekst, lyrics, teksten, songteksten
GT
GD
C
H
L
M
O
m
= USER: m, m., meter
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
me
/miː/ = PRONOUN: mij, me, ik;
USER: me, mij, ik, mij op
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
my
/maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n;
USER: mijn, My, m'n, Uw
GT
GD
C
H
L
M
O
n
/en/ = USER: n, niet aangegeven, aangegeven, NVT, nr.
GT
GD
C
H
L
M
O
oh
/əʊ/ = INTERJECTION: Oh!, Ach!, Ah!, Och!, He!;
USER: oh, O, Ach, och
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
party
/ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens;
USER: partij, feestje, feest, party, partijen
GT
GD
C
H
L
M
O
pink
/pɪŋk/ = ADJECTIVE: roze, rose, rozig, rooskleurig;
NOUN: pink, anjelier, rode jagersjas, rooskleur, rozerood kleur;
VERB: doorboren, doorsteken, prikken;
USER: roze, pink, rose
GT
GD
C
H
L
M
O
plastic
/ˈplæs.tɪk/ = NOUN: plastic;
ADJECTIVE: plastisch, van plastic, beeldend, kneedbaar, vormend;
USER: plastic, kunststof, plastiek, plastische, plastisch
GT
GD
C
H
L
M
O
play
/pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien;
NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel;
USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt
GT
GD
C
H
L
M
O
please
/pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen;
USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
ride
/raɪd/ = VERB: rijden, berijden;
NOUN: rit, ritje, rijtoer, rijtoertje;
USER: rijden, berijden, rit, rijdt, ride
GT
GD
C
H
L
M
O
rock
/rɒk/ = NOUN: rots, steen, gesteente, rotsblok, klip, rif;
VERB: schommelen, wiegen, wiegelen, doen schudden, balanceren;
ADJECTIVE: steenrots;
USER: rots, gesteente, steen, de Rots, Rock
GT
GD
C
H
L
M
O
roll
/rəʊl/ = VERB: rollen, oprollen, walsen, wentelen, slingeren, voortrollen, verrollen, doen rollen, roffelen op;
NOUN: broodje, kadet, wals, wrong, rolletje, kadetje, cilinder, gerol, bolletje, roffel, geroffel, register, lijst;
USER: rollen, rol, roll, rolt, uitrol
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
say
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer;
USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
star
/stɑːr/ = NOUN: ster, sterretje, gesternte;
ADJECTIVE: prima, eersteklas;
VERB: hoofdrol spelen, met sterren tooien;
USER: ster, sterren, sterrenhotel
GT
GD
C
H
L
M
O
started
/stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte
GT
GD
C
H
L
M
O
sure
/ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig;
ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig;
USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
talk
/tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over;
NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud;
USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
tight
/taɪt/ = ADJECTIVE: strak, stevig, dicht, nauw, gespannen, streng, moeilijk, waterdicht, nauwsluitend, schaars, vol, benauwd, beklemd, zuinig, gierig, flink, dronken, overladen, stipt;
USER: strak, strakke, krap, krappe, nauwe
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
touch
/tʌtʃ/ = VERB: aanraken, toetsen, beroeren, aanroeren;
NOUN: contact, aanraking, toets, gevoel, aanslag, tast, tastzin, betasting;
USER: Raak, aanraken, raken, aanraakt, raakt
GT
GD
C
H
L
M
O
town
/taʊn/ = NOUN: stad, plaats, gemeente, stadje;
ADJECTIVE: stad-, stedelijk, steeds, stads-;
USER: stad, gemeente, stadje, de stad, dorp
GT
GD
C
H
L
M
O
undress
/ʌnˈdres/ = VERB: uitkleden, zich uitkleden;
NOUN: peignoir, duster, ochtendjas, klein tenue, negligé;
ADJECTIVE: in klein tenue;
USER: uitkleden, kleden, undress, ontkleden, ontkleedt
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
walk
/wɔːk/ = VERB: lopen, wandelen, gaan, stappen, bewandelen, betreden, laten lopen;
NOUN: wandeling, loop, gang, wijk, sfeer;
USER: lopen, wandelen, wandeling, loop, loopt
GT
GD
C
H
L
M
O
want
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
whatever
/wɒtˈev.ər/ = PRONOUN: wat, wat dan ook, wat ook, al wat, welke ook;
CONJUNCTION: wat ook;
ADJECTIVE: elk, welke ook;
USER: wat, wat dan ook, wat ook, ongeacht, welke
GT
GD
C
H
L
M
O
world
/wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte;
ADJECTIVE: wereld-, werelds;
USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds
GT
GD
C
H
L
M
O
yeah
/jeə/ = USER: yeah-, yes, yeah, yea, ay, yep;
USER: ja, Yeah
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
yours
/jɔːz/ = PRONOUN: uw, de jouwe, het jouwe, van jouw;
NOUN: jouw;
USER: de jouwe, jouw, jou, jouwe, u
95 words